Midden in de nacht van 8 op 9 april 1945 vindt het twintigste bombardement op de Duitse stad Dessau plaats. Mijn vader heeft een ondergrondse schuilplaats weten te vinden. Boven hem hoort hij de vliegtuigen van de geallieerden overvliegen. Bij iedere bom die bulderend geworpen wordt schudt en beeft zijn schijnveilige plek. Hij prevelt: ‘Die bommen zijn voor de Duitsers, alleen maar voor de Duitsers.’ Dan ziet hij plots het beeld van zijn moeder levendig voor zich. Ze zit aan de keukentafel en realiseert zich niet dat haar zoon in doodsangst is. Hij vraagt zich af of hij ooit weer met zijn moeder aan de keukentafel zal zitten.

Mijn vader blijft tijdens het bombardement van Dessau ruim een week onder de grond. Als hij boven komt hebben Amerikanen de stad in beslag kunnen nemen en een einde gemaakt aan de Duitse bezetting. Hij is dan bijna 23 jaar en heeft twee jaar gedwongen arbeid moeten verrichten. De stad is voor tachtig procent verwoest. Overal ziet hij de lichamen van Duitse soldaten opgestapeld liggen: gezicht-voeten en voeten-gezicht. Een Amerikaanse soldaat ziet hem staan en biedt hem een sigaret aan. ‘Thank you very much,’ stamelt hij. De sigaret is een kostbaar geschenk. Heel voorzichtig, alsof het ieder moment kan verpulveren, neemt hij de sigaret tussen zijn vingers en steekt het behoedzaam aan met een vuurtje. ‘Dit eerste trekje, daar ga ik heel lang over doen,’ prevelt hij terwijl hij de sigaret tussen zijn droge lippen steekt. Als heel langzaam zijn longen vullen met de sigarettenrook ligt hij in één klap op de grond. De Amerikaanse soldaat valt bovenop hem. Een regen van kogels vliegt over hen heen. Hoewel Nederland al is bevrijd schieten een aantal Duitsers toch nog om zich heen. Als de Amerikaanse soldaat hem niet op tijd tegen de grond had gesmeten had hij de oorlog alsnog niet overleefd.

In juni 1945 mag hij met de trein terug naar Nederland. Slechts gekleed in een wollen onderbroek en een regenjas komt hij aan in Amsterdam waar hij geregistreerd en ondervraagd wordt. Hij moet zijn bovenlichaam ontbloten en een verpleger kijkt onder zijn linker oksel. Veel SS’ers hebben daar hun bloedgroep getatoeëerd en worden zo herkend. De verpleger controleert op erfelijke ziektes en ontluist hem met insectenverdelger DDT-poeder. Dan mag hij weg. Hij is bevrijd. Na twee jaar weg te zijn geweest loopt hij weer over de Amsterdamse klinkers naar zijn buurtje De Pijp, naar huis. Naar bed.

Mijn vader heeft niet meegedaan aan de bevrijdingsfeesten. Hij was ziek: ‘natte pleuris’. Met hoge koorts lag hij plat in  bed en zag door het raam hoe de bevrijding werd gevierd. Maandenlang was hij aan bed gekluisterd. Hij moest plat blijven liggen, liggend plassen, gevoerd worden door zijn moeder.

In de ochtend staat de zon aan de hemel. Het is stil, er is rust. Hij meet zijn temperatuur. ‘Mam! 36,4!’ De dokter komt. ‘Hij heeft 36,4,’ zegt moeder met de thermometer in haar hand. ‘Dat geeft je maanden winst,’ zegt hij en geeft Jan een bemoedigend kneepje in zijn pols. Na negen maanden in bed te hebben gelegen beweegt hij zijn benen naar de grond. Hij zet zich langzaam af, duwt zich omhoog om op te staan. Hij haalt zijn handen van het bed. Hij staat los. ‘Moeder, ik sta los.’ Stapje voor stapje loopt hij naar de huiskamer. Die lijkt groter dan negen maanden geleden. De wereld is weer open.

Fragmenten uit Dit is mijn vader Jan Blaaser. Een (gesigneerd) exemplaar van het boek bestel je hier

De vorige blog lees je hier